Het is donderdagavond en ik heb plots alle tijd, dat wil zeggen, zo’n vijf uur.
Tijd voor een dubbele whisky en bladeren door mijn muziekbibliotheek. Want, het zit zo:
een avontuur.
Kan je zeggen.
Toevallig ben ik een paar dagen alleen, met alle tijd voor huis- en boekhouding. Maar ik mocht er ook even uit. In het muziektheater spelen ze Philip Glass’ Einstein on the Beach. Voor het allerlaatst en sinds lange tijd, vijf ballen in de krant, opgewonden tweets.
Viereneenhalf uur zinderend.
Nou luister ik regelmatig naar werk van Glass, vaak omdat je er zo mooi níet naar kan luisteren. En soms zit ineens one-two-three-four of Papaloesie in mijn hoofd.
Einstein on the Beach is een hit.
Ik weet niet eens of ik het stuk ooit helemaal geluisterd heb, van voor naar achter. Begin jaren tachtig kende ik verscheidene vrienden met de vierdubbel LP, en regelmatig stond er een stukje op.
Ik had cassettebandjes, vast en zeker opgenomen van een geleende versie, maar ik had er niet precies opgeschreven wat de volgorde was. Nou ja, inmiddels begrijp ik dat dat juist weer de kwaliteit is. Kriskras en flarden. Ik ken het stuk precies zoals het moet, werd me later op het tweede balkon uitgelegd.
Als theatervoorstelling is Einstein on the Beach weer wat anders.
Robert Wilson.
Dat kan iets teveel zijn, van het goede. Spektakel en gedoe. Wel zag ik net zijn ‘The Death of Marina Abramovich’ in een inderdaad prachtige versie. Dus het kan meezitten. Met dat dansen. Je mag er vast om lachen, ook.
Dus kortom, ik besloot er naar toe te gaan.
Natuurlijk al uitverkocht sinds lange tijd, maar een redelijke kans op kaartjes als je maar een uur van tevoren een nummertje haalt.
Zo stond ik – eerst nog een boterham met ei gemaakt – om kwart over vijf in een lange rij in de Stopera.
Vijftien euro had ik er wel voor over om op het schellinkje te geraken. Maar ja, vlotten wou het niet, het zag er naar uit dat ik een kwartier eerder had moeten zijn.
Dus het relatieveren begon.
Oude koe.
Nostalgie. Traditionele avantgarde, dat schiet niet op.
Ik was midden in cultureel correct publiek terecht gekomen. Soms speciaal uit Berlijn overgekomen.
Jaja.
Philip Glass.
Berlijn.
David Bowie!
Die draaide ik afgelopen dagen juist eens te meer.
Eerst omdat hij op het omslag van ‘Intelligent Life’ stond.
Bowie was toch mooi maar beter dan Jagger.
Maar ja, welke LPs ik ooit had weet ik niet precies meer.
Na Lodger, Scary Monsters en Stage bracht ik ze allemaal naar Concerto. Stront.
Eind jaren tachtig werd Bowie ingeruild voor vroege en echte House.
Ik had deze week het integraal luisteren naar klote-LP’s tot nieuwe gewoonte gemaakt. Waarom was Lodger een klote-LP?
Waren de verwachtingen niet te hooggespannen toen? Nee. Zo’n 35 jaar later is ie nog steeds klote. Een schitterend misverstand. Dat wel natuurlijk.
En, dan toch, voorganger Heroes blijkt nog rijp voor eeuwig luisteren.
Ik was net weer een beetje door Bowie heen, extensief Youtube en Wikipedia doorgenomen, tot er gisteren ineens een nieuw Bowielied was. Met clip. Bowie viert zijn 66e met een nieuw oudemannennummer, ‘mooi’ gezongen, matig georchestreerd. Maar wel een Twitterhit.
Wie is de vreemde vrouw in de clip?
Wie is de ontwerper van de concepthoes.
Waar zijn we nu?
Bowie maakt zijn cultstatus waar. En die oude foto waar Bowie de gitaar van Mike Ronson likt is mooi raak.
Terug naar de rij.
Ik word aangesproken door een vreemde.
Of ik een kaartje heb.
Nou, nee dus. Hij wel, ik mag het hebben, want hij heeft het over en betalen hoeft niet.
Dat is mooi. Heel mooi.
Hij blijkt mijn gezicht te kennen van de academie, maar, niet voor het eerste keer word ik verward met Victor, ook klein van stuk, krullen, maar dikker en ja, lelijker. We waren op de academie hetzelfde soort mannetje, zo is dat. Nou eenmaal.
Het is een uur voor de voorstelling, die vier uur gaat duren. De gulle gever stelt zich voor, hij was even student, maar werd door Victor, die hij een lul blijkt te vinden, weggestuurd.
Ik besef me dat het lang ongemakkelijk praten kan worden. En wil hoe dan ook frisse lucht, de Stopera staat op bejaardenhuisklimaat.
En buiten is het mooi.
Een paar minuten voor tijd zoek ik mijn plaats op. Mijn nieuwe maat is er ook, hoewel ik z’n naam dan alweer kwijt ben. Hij kent Philip Glass blijkt, en al het werk, zag het ook in New York en Carnagy Hall.
Het stuk begint, of is al begonnen zelfs. Er wordt al geteld op het podium. One-two-three, one-two-three.
Dan worden we gewenkt. Er is wat met onze plaatsen.
Een misverstand. Twee mannen moeten of mogen onze plek. Eentje speelt hoog op. Wij hebben z’n plek gestolen. In het engels.
That is offending, zeg ik.
Er is een foutje.
Sorry.
We moeten mee, voor nieuwe plaatsen, denk ik.
Er blijkt gebeld met Philip Glass.
Hoe komen we aan de kaarten. Van wie hebben we de naam.
Ik denk nog dat er een foutje is, dubbele kaarten.
Maar mijn nieuwe maat moet zeggen van wie hij de kaarten heeft.
Vergeten, zegt ie.
Dat is niet sterk.
Van Philip, of Rob.
Rob ken ik ook, die kan het oplossen. Denk ik nog even.
Wij wachten. Ze lossen het vast op. Of doen aardig. Wij zijn ons van geen kwaad bewust.
Of in elk geval ik.
Mea Culpa is ver weg.
Maar het is druk en vol, de voorstelling begint en klinkt door de deuren. Er zijn laatkomers, en kennelijk nog meer perikelen met anderen.
Zo gaat dat.
Het dubbeltje begint te vallen.
Mijn maat heeft fout gegokt.
Een naam opgevangen van iemand die niet zou komen, maar toch.
De echte vriend van Philip. Oei.
Tijd voor eieren voor mijn geld.
Vier uur is wel lang.
Mijn nieuwe vriend haalt zijn jas.
Ik gok nog op clementie, maar nee, het zit vol.
Geen plekje in de hoek.
Even probeer ik nog zielig gevonden te worden, maar dat zit er niet in.
Probeer het morgen nog eens zeggen ze.
Nee.
Zeg ik.
Tja. Zullen we maar zeggen.
Nu heb ik vier uur de tijd om te bedenken of ik de kans van mijn leven heb gemist, of dat ik mooi ben weg gekomen.
Nu luister ik van voor naar achter – zeg maar – de eerste LP.
One-two-three-four.
Klaar.
In de Stopera zijn ze op een kwart.
Terug naar Bowie.
Nog drie uur klote-LPs te gaan.